
Jurisprudentie
BG4041
Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800676/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800676/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de erfafscheiding op de standplaats [locatie] te [plaats] te verlagen tot 1 meter.
Uitspraak
200800676/1.
Datum uitspraak: 12 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/9995 van de rechtbank 's-Gravenhage
van 17 december 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de erfafscheiding op de standplaats [locatie] te [plaats] te verlagen tot 1 meter.
Bij besluit van 14 november 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en bepaald dat de aanzegging bestuursdwang thans strekt tot volledige verwijdering van de erfafscheiding aan de voor- en zijgevel op de standplaats in plaats van tot het verlagen daarvan tot maximaal 1 meter.
Bij uitspraak van 17 december 2007, verzonden op 19 december 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2008,
waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.B. van Heijningen, advocaat te 's-Gravenhage en vergezeld van J.P. van Mechelen en R. Oranje, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Veldman, F. Pfilippo en Y. Willems, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover hier van belang, is, in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) wordt, voor zover hier van belang, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet, aangemerkt het bouwen van een erf- of perceelafscheiding, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1o niet hoger dan 1 meter, of
2o (…).
2.3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de erfafscheiding niet bouwvergunningplichtig is en dat de aanzegging bestuursdwang zich ten hoogste had dienen te beperken tot gedeeltelijke verwijdering van de erfafscheiding, namelijk waar deze erfafscheiding de hoogte van 1 meter overschrijdt, faalt.
2.4. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat nu de erfafscheiding, een stenen muur, buiten de grenzen van de toegewezen standplaats is gebouwd, geen sprake is van een erf- of perceelafscheiding die naar haar aard immers gelegen is op of voor de grens van de standplaats, zodat het hier niet gaat om een erfafscheiding als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder e, van het Bblb.
De rechtbank is er derhalve terecht van uitgegaan dat de erfafscheiding in zijn geheel bouwvergunningplichtig is.
2.5. Vaststaat dat [appellant] niet beschikt over een bouwvergunning voor de erfafscheiding, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen concreet uitzicht op legalisatie van de muur bestaat, nu deze is gebouwd op grond van de gemeente die buiten de standplaats van [appellant] valt en het college het ter zake gevoerde woonwagenbeleid heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van [appellant] bij het handhaven van de muur.
2.7. Anders dan [appellant] heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Niet is gebleken dat door of namens het college toezeggingen en/of mededelingen zijn gedaan waaraan [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat de muur zonder bouwvergunning mocht worden gebouwd. Desgevraagd heeft [appellant] de namen van de ambtenaren die toezeggingen zouden hebben gedaan, niet kunnen geven. Evenmin is gebleken dat het college de muur heeft gedoogd.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008
202.